Zeearenden zijn hele trouwe vogels. Het mannetje en vrouwtje blijven hun hele leven bij elkaar. Samen bouwen ze een enorm nest. In onze delta maken ze dat in een hoge boom — vaak zelfs in de hoogste boom in de omgeving. Want dan kunnen ze vrij in- en uitvliegen, en op die hoogte kunnen roofdieren er niet ongezien bij komen.
Na de balts wordt er gepaard, waarna het vrouwtje eieren legt. Dan begint de broedtijd. Meestal zit het vrouwtje op de eieren, maar als ze even haar vleugels wil strekken of gaat eten, neemt het mannetje het over.
Na een dag of veertig komen de jongen uit het ei. Ze zijn dan nog donzig wit. Moeder houdt ze warm en bewaakt ze, bijvoorbeeld tegen kraaien. Het mannetje vangt en brengt het eten. De jongen voeren doen ze samen of om de beurt.
De jongen groeien snel. Hun verenkleed verandert en ze hebben voortdurend honger. Ze vragen zo vaak om eten dat ook het vrouwtje moet gaan jagen. Dan blijven ze alleen op het nest. Gevaarlijk is dat niet, want ze zijn al zo groot dat geen enkel roofdier het nog aandurft om aan te vallen.
Al op het nest beginnen de jonge zeearenden hun vliegspieren te trainen, want de drang om zelf te vliegen wordt steeds groter.
Na een maand of drie is het zover: ze zijn zo groot en sterk dat ze het aandurven. Hun allereerste vlucht. Ze maken eerst korte vluchten rond het nest en oefenen de landing zo vaak als nodig.
En als ze dat onder de knie hebben, komt het moment om te leren jagen. Hun ouders doen het voor. Zo worden ze steeds zelfstandiger. Uiteindelijk trekken de jongen weg en gaan op zoek naar hun eigen territorium.